Vrouwendag

http://www.metmuseum.org/art/collection/search/398411

DE KONINGIN UIT HET GULDEN ALFABET

Op de feesten van een heilige vrouw die maagd noch martelares was, lezen we  een van de merkwaardigste stukken uit het Boek der Spreuken: de lof aan de flinke vrouw. Michael kardinaal von Faulhaber (1869 – 1952) besprak dit bijbelfragment in het eerste hoofdstuk van zijn lezenswaardig boekje over de Bijbelse vrouwenwereld.  Enkele passages uit zijn beschouwingen kunt u hieronder lezen. Moge deze flinke vrouw uit de H. Schrift ook bij de hedendaagse vrouwen in ere blijven!

 

“Een flinke vrouw” is het thema van het lied. In de oorspronkelijke tekst wordt het als een goed onderlijnde titel bij de aanvang geplaatst. De Hebreeuwse uitdrukking betekent de wakkere, de brave, de deugdzame, de rechtschapen vrouw en zou als « de ideale vrouw, de karaktervolle vrouw » kunnen worden vertaald.

De naam van de dichter, die door de geest Gods verlicht voor het heerlijke lied zijn harp stemde, wordt in het gedicht niet genoemd. Eveneens ligt over het beeld van de edele vrouw een dichte sluier gespreid. Noch de naam, noch de geboortestreek, noch de eeuw waarin zij leefde, worden in het lied vermeld. En toch durven wij haar in de rij van Bijbelse en christelijke vrouwenbeelden een plaats inruimen. De trekken van het beeld zijn zó oorspronkelijk en persoonlijk, zó fris van kleur, zó juist aan het leven ontleend, dat zij duidelijk op een model uit het werkelijke leven wijzen. Het thema van het gedicht is dus zonder twijfel aan een vrouw die werkelijk bestaan heeft, ontleend, en niet aan een ideële schepping van de dichterlijke fantasie.

Het lied telt evenveel verzen als het Hebreeuwse alfabet letters. In de oorspronkelijke tekst komen de beginletters van de 22 verzen nauwkeurig overeen met de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet.  Dit lied werd dan ook het gulden abc van de vrouw genoemd. Voor alle vrouwen moest dit van a tot z als het elementaire leerboek van levensvorming gelden. In de vertaling gaat de alfabetische vorm natuurlijk verloren:

” 10 Een flinke vrouw, wie zal haar vinden?

Haar waarde gaat koralen ver te boven!

11 Op haar kan het hart van haar man vertrouwen

aan gewin ontbreekt het hem niet.

12 Zij doet hem goed en geen kwaad,

Al de dagen van haar leven.

13 Zij zorgt voor wol en vlas

en werkt met vaardige handen.

14 Zij gelijkt op het schip van de koopman,

van verre haalt zij haar voedsel.

15 Zij staat op als het nog nacht is

en geeft haar gezin te eten (En aan haar dienstmaagden haar deel).

16 Zij bezichtigt een akker en koopt hem, plant een wijngaard van de verdiensten van haar handen.

17 Zij omgordt haar lenden met kracht en wakker roert zij haar armen.

18 Zij merkt, dat haar handel gedijt, haar lamp gaat ‘s nachts niet uit.

19 Zij slaat de hand aan het spinrokken en haar vingers grijpen de weefspoel.

20 Zij opent haar handpalm voor de armen

En steekt haar hand de behoeftige toe.

21 Zij hoeft voor haar huisgenoten de sneeuw niet te vrezen,

Want heel haar gezin gaat in wol gekleed.

22 Zij vervaardigt zich dekens,

Byssus en Purper zijn haar gewaad.

23 Haar man is in aanzien aan de stadspoort,

Als hij zetelt met de raadsheren van het land.

24 Fijn linnen vervaardigt zij om te verkopen

En gordels levert zij aan de koopman.

25 Kracht en grootheid is haar gewaad

Daarom lacht zij de komende dag toe.

26 Met wijsheid opent zij de mond

En liefderijk vermaan is op haar tong.

27 Zij let op al wat omgaat in huis

En nooit eet zij in ledigheid haar brood.

28 Haar zonen staan op, en roepen haar: Heil!

Haar man, en hij zwaait haar zijn lof toe.

29 Zeer veel vrouwen gedroegen zich flink,

Maar gij steekt boven allen uit!

30 Zie, bevalligheid bedriegt en schoonheid vergaat,

De vrouw, die God vreest, die zal men roemen.

31 Laat haar genieten van de vrucht van haar handen,

Haar werken zal men roemen aan de stadspoort.”

 

In zijn geheel genomen onderscheidt men in de karakterschets vijf essentiële trekken, « vijf koninklijke idealen van de vrouw »: trouwe toewijding aan haar gezin (10- 12. 23. 28), vreugde in de arbeid (13-19. 22. 24.25), sociale houding tegenover dienstboden en armen (15. 20. 21.27), geestesontwikkeling (26) en godsvrucht (26-30).

 

  1. Trouwe toewijding aan het gezin

Het eerste ideaal van de wakkere vrouw is, naar de geest van de H. Schrift, de trouwe toewijding aan het gezin. De huiselijke werkkring zal in alle tijden en voor verreweg de meeste vrouwen het beloofde land blijven, waarin de bijzondere gaven, waarmede de Schepper van de natuur  de vrouw tooide, zich rijkelijk ontplooien. Wij zijn gewoon ons de huisvrouw uit de oude tijd, naar de karikatuur van de hedendaagse Oosterse landen, als een slavin, een assepoester, voor te stellen. In ons lied echter verschijnt de huisvrouw in haar klein huiselijk koninkrijk met het aanzien van een koningin. Zij bekleedt een hoog aangeschreven post van vertrouwen. « Op haar kan het hart van haar man vertrouwen. » Zoals blijkt uit hetgeen volgt, heeft de huisheer haar het gehele huishoudelijk bedrijf toevertrouwd. De sleutels van kelder en kasten heeft hij in haar handen gelegd en daarbij uitstekende zaken gemaakt: « Aan gewin ontbreekt het hem niet. »

Naast het stoffelijk gewin heeft de wakkere huismoeder voor haar gezin ook ideële goederen verworven. In trouwe verzorging van haar echtgenoot zoekt zij, voor zover het van haar afhangt, alle leed van hem te verwijderen: “Zij doet hem goed en geen kwaad al de dagen van haar leven. » In de volgende verzen wordt verklaard hoe zij de naam van haar huis in eer en aanzien brengt, hoe haar man en haar zonen fier zijn op haar en zich bij iedereen over zulke echtgenote en moeder verheugen: « Haar man is in aanzien aan de stadspoort, als hij zetelt met de raadsheren van het land(2b), haar zonen staan op en zij roepen haar: Heil! Haar man, en hij zwaait haar zijn lof toe » (28). De zonen begroeten hun moeder als de parel van het gezin: “Ver boven koralen gaat haar waarde.”

  1. Vreugde in de arbeid

Het tweede ideaal van het Bijbelse toonbeeld van de vrouwen is de vreugde in de arbeid. Aan deze trek van haar karakter is ongeveer de helft van het lied gewijd. In tegenstelling met de niet-Bijbelse landen uit het Oosten, die de handenarbeid als laag, schandelijk slavenwerk brandmerkten en de vrouwen uit de hogere stand aan de vloek van ledigheid en verveling prijsgaven, heeft deze edele vorstin van de Bijbelse Oudheid de zedelijke en sociale waarde van de arbeid erkend en door het werk van haar handen de handenarbeid van de rang van slavin tot die van vorstin verheven. « Zij omgordt haar lenden met kracht », d.i. zij omgordt zich voor de arbeid “en wakker roert zij haar armen. “

Voornamelijk op een drievoudig gebied toonde zij zich vlijtig. Ten eerste in de leiding van de  huiselijke kring. Haar lofdichter zag hoe zij zelf de inkopen deed voor haar huisgezin, hoe zij de zorg voor kost en kleding en het toezicht over haar talrijke dienstboden niet aan vreemden overliet, en hoe zij in het algemeen al de draden van het huiselijk leven in haar hand vasthield.

Ten tweede in de leiding van de huisnijverheid. Wanneer de schapen werden geschoren of het vlas werd geoogst sloeg zij zelf de handen aan het werk. Zij  was persoonlijk aanwezig, wanneer de ruwe stoffen op het spinnenwieltje of het weefgetouw tot klederen, linnen en tapijten werden verwerkt.

Ten derde had deze wakkere vrouw de leiding bij het werk op het veld en in de wijngaard. Dit deed zij omdat haar man door zijn ambtsbezigheden als lid van de gemeenteraad en de regering in beslag werd genomen. Hij “houdt zittingen aan de stadspoort, met de raadsheren van het land”.

Men zou haar de bedrijvige Martha kunnen noemen.

Van binnen werd zij door een driedubbele goede geest bezield. Ten eerste was zij bezield door een onvermoeibare arbeidsgeest. “Nog is het nacht”, bij de eerste vroegte, “staat zij op” als de eerste, om naar patriarchaal gebruik de dienstboden te wekken en haar na het ontbijt – “zij geeft haar gezin te eten” – de dagtaak aan te wijzen. En ’s avonds als de zon reeds lang was ondergegaan, zag men vóór het venster van haar kamer de lamp nog branden. «Haar lamp gaat ’s nachts niet uit. »

Op de tweede plaats paarde zij aan haar arbeidsgeest een wijs beleid. Geen blind en ordeloos erop loswerken. Alles werd met heldere blik overlegd en met veel zorg berekend. Handenarbeid werd bij haar geestesarbeid. Zij bleef niet in werkeloos godsvertrouwen zitten wachten tot het zilverlingen en talenten regende.

Ten derde werd zij door een blijmoedige arbeidsgeest bezield. «Zij werkt met arbeidsblije handen.» Het was niet de nood om het dagelijkse brood, die haar tot werken dwingt. De arbeid was haar een lust, geen last. «Daarom lacht zij de komende dag toe » (25). Er ligt een fijne psychologische karaktertrek in deze woorden: ’s avonds verheugt zij zich over de volgenden arbeidsdag.

  1. Sociale houding tegenover dienstboden en armen

Het derde ideaal van de vrouw uit het gulden alfabet was haar sociale houding tegenover de dienstboden en de armen.

De rusteloze en bezonnen arbeid zou ook lage hebzucht tot drijfveer kunnen hebben. Van die verdenking wordt de vorstin door de volgende verzen (20-23) vrij gesproken. Noch uit hebzucht, noch om haar eigen zakken ten koste van anderen te vullen, heeft zij gearbeid. Van de oogst die ze in haar schuren verzamelde, gaf zij graag en rijkelijk aan de behoeftigen. Zij was geen slavin van de zelfzucht, maar een volgelinge van de sociale caritas die voor de armen beurs en handen wijd open deed.

  1. Geestesontwikkeling

Het vierde koninklijk ideaal van de deugdzame vrouw  uit het gulden alfabet was geestesontwikkeling. Het is tekenend voor de sociale grondtoon van het gulden alfabet, dat de geestesontwikkeling niet als een speciaal iets, tot louter persoonlijk genoegen, in een lade weggeborgen, maar als een bruikbaar kapitaal ten bate van de medemens aangewend wordt. Niet alleen wol en vlas, maar ook de goederen die  behoren tot het gebied van het geestesleven werden gebruikt en in omloop gebracht. De volgelinge van de naastenliefde beoefende ook de geestelijke werken van barmhartigheid omdat zij voor de onwetende een leermeesteres, voor de radeloze een raadgeefster en voor de dolende een leidster was naar de rechte weg.

De openbaring en de Mozaïsche Wet hebben de vrouw toegang verleend tot de bronnen en kanalen van de godsdienstige en verstandelijke vorming. Volgens ons lied moet de vrouw naar Gods hart « wijsheid en liefderijk vermaan » eigen zijn. Dit feit straalt als een lichtspoor van de goddelijke ingeving uit de Heilige Boeken op. Het is het bewijs dat de Bijbel niet door Oosters vlees en bloed opgesteld, maar door de Vader in de hemel geopenbaard werd.  Een woord uit het Boek Ecclesiasticus noemt de ware huisvrouw het zonnelicht van haar omgeving.  In het Boek der Spreuken is herhaaldelijk over de bedrijvigheid van de moeder als lerares en opvoedster sprake. De zoon mag de raadgevingen van zijn moeder niet in de wind slaan.

  1. Godsvrucht

Het vijfde koninklijke ideaal van het Bijbelse alfabet is de godsvrucht. De parel onder de vrouwen vergat te midden van de zorgen van haar bedrijvig leven het enig noodzakelijke niet. Haar vroomheid was de kroon op haar levenstaak. “Veel vrouwen gedroegen zich flink”, muntten uit door toewijding aan het gezin, vreugde in de arbeid, sociale caritas en geestesontwikkeling, “maar gij steekt boven allen uit”.

Haar aandenken blijft gezegend omdat heel haar leven op zedelijke, niet op lichamelijke schoonheid was gericht. « Bevalligheid bedriegt en schoonheid vergaat, de vrouw die God vreest, die zal men roemen. » De godsdienst was de koning die in het leven van deze vrouw alles beheerste, de priester die alles zegende en aan de bovengenoemde idealen goddelijk licht en goddelijke kracht schonk.

Daar het gulden alfabet alleen van de zedelijke eisen van de natuurwet en niet van Sabbatsviering of andere eisen van de Mozaïsche Wet spreekt, blijven de idealen van deze vrouwenspiegel zonder twijfel ook nu nog een richtsnoer voor de vrouwen gelijk de idealen van de mannenspiegel (Job XXXI) het voor de mannen zijn.